Updates

kenniscentrum

ECONOMISCHE DOELSTELLINGEN

Hier vind je meer informatie over bosbeheer in functie van de houtopbrengst. Daarbij willen we benadrukken dat deze beheeringrepen niet enkel van tel zijn voor de productie van hout maar ook invloed hebben op alle andere doelstellingen die een bosbeheerder wil bereiken, zo zal de beheervorm ook invloed hebben op o.a. recreatieve en -natuurwaarden. Hier kan je dus meer informatie vinden over de “bosbouw”, de ietwat verouderde term voor bosbeheer in functie van houtproductie. Voor uitgebreide informatie over bosbeheer verwijzen we graag naar het boek “Bosecologie en Bosbeheer”.

  • Beheervormen en bedrijfssoorten

    Er bestaan talloze bosbouwtermen die al dan niet nog gebruikt worden. Bosbeheer kan je opdelen in drie beheer- of bedrijfsvormen: hakhout, middelhout en hooghout. Hooghout kan opgedeeld worden in een aantal bedrijfssoorten zoals kaalslag, schermslag, femelslag… Hier schetsen we kort wat dit allemaal inhoudt.

    Grote hakhoutbeuk in Xhoffraix

    Tot het begin van de twintigste eeuw was de meest toegepaste beheervorm in Vlaanderen -en bij uitbreiding heel West-Europa- hakhout. Bij hakhoutbeheer worden bomen in relatief korte omlooptijden (2 tot 30 jaar) afgezet tot op – of net boven de grond. Uit de stobbes die overblijven groeien uit de slapende knoppen direct terug nieuwe scheuten die voor een nieuw bos zorgen. Dergelijk beheer kan bijna bij alle inheemse boomsoorten toegepast worden. Enkel beuk kan het moeilijk hebben om terug uit te lopen. Naaldbomen doen het helemaal niet. Voor de doorbraak van fossiele brandstoffen was hout de belangrijkste energieleverancier. Hakhout leent zich uitstekend tot de productie van brandhout, vandaar de populariteit ervan. Van de stammetjes werden ook bezemstelen, klompen en ander geriefhout gezaagd. De schors van eikenhakhout werd voor de aanwezige looizuren gebruikt in de leerlooierij.

    Ook Middelhout was vroeger een veel meer gebruikte beheervorm dan nu. Bij middelhout laat men tussen het hakhout enkele overstaanders staan. Overstaanders zijn bomen die wel mogen doorgroeien tot grote dimensies en bij het kappen van het hakhout dus worden gespaard om ook, naast brandhout, constructiehout te kunnen produceren. Na de kap van deze overstaanders, kan men enkele hakhoutstoven “op enen zetten”. Dit wil zeggen dat van de meerstammige hakhoutstoven alle stammetjes worden gekapt, uitgezonderd één, de spaartelg. Die mag doorgroeien tot een volwaardige boom.

    Hakhoutstoof in Cruysveld, Nijlen

    Dankzij de korte rotaties komt er om de zoveel tijd veel licht op de bodem, dat maakt dat onder dergelijke beheervormen vaak voorjaarsbloeiers en andere planten uitbundig groeien. Omwille van deze natuurwaarden en cultuurhistorische redenen, worden op verschillende plaatsen deze beheervormen weer in ere hersteld. Mogelijks zal in de toekomst ook omwille van economische redenen (hoge brandstofprijzen) deze beheervorm weer populairder worden.

    Hooghout is de derde beheervorm. Bij hooghout groeien bomen tot grote individuen in een opgaand bos. Onder deze beheervorm kan je kwaliteitshout produceren. Tot het begin van de twintigste eeuw bleef hooghout beperkt tot enkele grotere bosdomeinen, die in eigendom waren van de hogere sociale klassen zoals het Zoniënwoud en het Grotenhout. De baronnen, graven, koningen en andere edellieden gebruikten deze gebieden vooral om te jagen en dan is hakhout natuurlijk een obstakel want je kan er nauwelijks doorkijken. Echter momenteel zijn bijna alle bossen in West-Europa, door de verminderde brandhoutvraag, geëvolueerd/doorgegroeid naar hooghoutbossen. Na de eindkap moeten de bomen vervangen worden door aanplanting van nieuwe exemplaren of door natuurlijke verjonging.

    Binnen hooghout kunnen we enkele bedrijfssoorten onderscheiden. Een eerste bedrijfssoort is de kaalslag. Hierbij worden bij de eindkap (na de dunningen dus) over grotere oppervlaktes alle bomen ineens gekapt. In uitgestrekte bossen werden soms oppervlaktes van meer dan 1000 hectare gekapt. Deze techniek, werd wegens zijn eenvoudig karakter en -op korte termijn althans- hoge economische rendabiliteit vroeger vaak toegepast. Er zijn echter heel wat ecologische nadelen aan deze bedrijfssoort, daarom kiezen Vlaamse beheerders niet vaak meer voor deze techniek. In andere delen van de wereld, zoals bijvoorbeeld in de Ardennen (bij fijnspar) wordt kaalslag nog steeds dikwijls toegepast. Verjonging na kaalslag gebeurt vaak, omdat het niet anders kan, via aanplanting.

    Een tweede bedrijfssoort is de zoomslag. Bij deze techniek worden bij de eindkap stroken bos gekapt met een breedte van 1 à 2 keer de boomhoogte. De beheerder moet de stroken laten opschuiven tegen de heersende windrichting in. Op die manier kan het zaad van de volwassen bomen van het nog overblijvende bos naar de gekapte strook geblazen worden door de wind om voor natuurlijke verjonging te zorgen. Een tweede belangrijke voorwaarde is dat het hout eveneens in de tegenovergestelde richting van de heersende windrichting kan afgevoerd worden naar een weg, anders moet je na ieder zoomkap stammen uitslepen door de net gevestigde verjonging van de vorige zoomkap. Deze techniek heeft veel ecologische voordelen t.o.v. kaalkap maar is complexer en moet rekening houden met meer onzekerheden (komt er natuurlijke verjonging?).

    Een derde bedrijfssoort is de schermslag. Hierbij wordt “onder scherm” verjongd. Als een (deel van) het bos klaar is voor eindkap, wordt de verjonging ingeleid door voorbereidende kap(pen): Bomen van zeer goede kwaliteit (waarvan je dus nakomelingen wilt krijgen), worden maximaal vrijgesteld zodat de groei en zaadzetting wordt gestimuleerd. Na een goed zaadjaar, worden dan de meeste overige bomen en de volledige onderetage gekapt zodat de verjonging voldoende licht krijgt. Gedurende enkele jaren worden dan geleidelijk alle schermbomen ook gekapt. De functie van het scherm is tweeledig: zowel zaadproductie als bescherming tegen vorst en behoud van het bosklimaat.

    De femelslag is eigenlijk een afgeleide van de kaalslag. Bij deze bedrijfssoort wordt over veel kleinere oppervlaktes (10 tot 400 are) kaalslag uitgevoerd. Ecologisch heeft dit het voordeel dat je door te spelen met de grootte van de oppervlakte kan bepalen welke boomsoorten zich zullen vestigen (grotere oppervlakte zullen leiden tot lichtboomsoorten, kleinere tot schaduwboomsoorten), je op kleine oppervlaktes dus meerdere boomsoorten kan laten groeien, de groepen zullen leiden tot bomen in verschillende leeftijdscategorieën… Deze bosbouwtechniek vereist echter ook een grote kennis van de ecologie van boomsoorten.

    Bij de plenterslag wordt niet met oppervlaktes gewerkt maar op boomniveau. Bij iedere doorgang (bijvoorbeeld om de 8 jaar), wordt een volinventarisatie uitgevoerd. Dit wil zeggen dat van iedere boom boven een bepaalde diameter (bijvoorbeeld 20 cm) de diameter wordt opgemeten. De curve (stamtal in de Y-as en diameterklasse in de X-as) die hierdoor bekomen wordt wordt dan vergeleken met een empirisch vastgestelde curve: de curve van de Liocourt, ook wel de omgekeerde J-curve genoemd. Ten allen tijde is het de bedoeling om de diameterverdeling te volgen die door deze curve wordt voorgesteld. Door te kappen in de diameterklassen van de welke er te veel bomen zijn, kan je dit als beheerder doen. Het gevolg is dat je uitgesleepte stammen krijgt van verschillende diameters. Deze bedrijfssoort groeide uit het verleden, toen de samenleving voor allerlei toepassingen hout uit het bos haalde en veel verschillende diameterklassen nodig had. Het grote voordeel is dat je een stabiel ecosysteem bekomt waar relatief weinig verstoring is. Het nadeel is dat de techniek uiteraard complex en arbeidsintensief is en zeer moeilijk toe te passen is voor lichtboomsoorten die veel licht nodig hebben bij de verjonging.

    In het ongelijkvormig hooghout ten slotte wordt eveneens gewerkt op boomniveau. Net zoals bij de plenterslag wordt voor individuele bomen beslist of ze al dan niet gekapt zullen worden. Deze beslissing kan gebeuren op basis van zeer veel mogelijke criteria, zoals kaprijpheid, concurrentie met toekomstbomen, exploitatie… Het voordeel t.o.v. de plenterslag is dat het minder arbeidsintensief is en er minder volgens een strakke theorie gewerkt wordt. Het resultaat is dat er gewerkt wordt met een bosbouw vrije stijl waarbij keuzes worden gemaakt op basis van de kenmerken van het bos, de sociale en economische context. Het nadeel is dat het als beheerder omwille van al deze criteria soms moeilijk wordt om het bos nog door de bomen te zien. In Vlaanderen is dit in onze loofbossen de techniek die momenteel het meest wordt toegepast.

    Bron: Bosecologie en Bosbeheer (Jan Den Ouden, Bart Muys, Frits Mohren en Kris Verheyen)

  • verjongingstechnieken

    Verjongingstechnieken zijn de beheermaatregelen die worden toegepast om een nieuwe generatie bomen en struiken in het bos te brengen. Naargelang de beheervorm (zie hierboven) wordt gewerkt met hoofdzakelijk generatieve of hoofdzakelijk vegetatieve verjonging. In dit artikel vind je praktijkgerichte info over hoe een bos succesvol te verjongen.

    Bij generatieve verjonging worden vertrokken van zaden. Dit type verjonging wordt vooral toegepast bij hooghout. Vegetatieve vermeerdering wordt toegepast in hakhout en middelhout. Hierbij ontstaan de nieuwe bomen uit het wortelstel/de stobbe van de oorspronkelijke planten. Ook schietwilgen en populieren worden meestal vegetatief vermeerderd. Deze soorten worden in boomkwekerijen vermeerderd door stekken (op lengte gesneden stukken éénjarige scheuten) te nemen van moederplanten, die onbeworteld of beworteld kunnen geplant worden.

    In hooghout kan je als beheerder kiezen voor natuurlijke verjonging (bezaaiing door de aanwezige bomen of bomen uit de omgeving) of voor kunstmatige verjonging (aanplanting). Beide technieken hebben hun voor- en nadelen. Bij natuurlijke verjonging zijn de kosten veel lager aangezien je geen plantsoen moet aankopen en -planten maar zijn er veel meer onzekerheidsfactoren (voldoende zaad, voldoende boompjes, welke soorten, hinderende kruidachtige vegetatie) en is er meer kennis nodig over bosbeheer (hier vind je info over onderzoek naar de problematiek van verjonging in het Zoniënwoud). Naargelang de bedrijfssoort worden voor natuurlijke verjonging verschillende technieken gebruikt. Bij kunstmatige verjonging kan je de boomsoortensamenstelling meer sturen en spelen de onzekerheidsfactoren minder. Om tot een succesvolle kunstmatige verjonging te komen moeten enkele voorwaarden vervuld zijn. Ten eerste moet de jonge boompjes een goede genetische kwaliteit hebben. Om deze reden heeft de Europese Unie voor 46 boomsoorten kwaliteitsnormen opgelegd. Een boomkweker is voor deze soorten verplicht om in het “document van de leverancier” het type uitgangsmateriaal en de herkomst aan te geven. Als planter kan je kiezen om voor planten met het label “plant van hier” te kiezen die een autochtone herkomst hebben. Meer info over dit label en herkomsten in het algemeen vind je in het vademecum “Plant van hier” en meer bepaald over eiken in dit artikel.

    Bij natuurlijke verjonging heb je natuurlijk niet te kiezen wat plantmateriaal betreft, bij kunstmatige verjonging wel. Populieren en wilgen kunnen als bewortelde stekken van verschillende leeftijden of als onbewortelde stekken of poten van verschillende lengtes geleverd worden. Andere boomsoorten kunnen als naaktewortelplantsoen (zonder kluit) of als containerplanten (met kluit) gekocht worden. Twee- of driejarig plantsoen op naakte wortel geniet de voorkeur en is ook het meest gebruikte plantsoen in Vlaanderen. Dergelijk plantsoen is meestal 60 tot 120 cm hoog (wortels inbegrepen). Het formaat is o.a. van belang voor het welslagen van de aanplanting indien er sprake is van wildvraat en/of concurrerende kruidachtige vegetatie. Hoe hoger de jonge boompjes, hoe beter ze hiertegen zullen gewapend zijn. Anderzijds kan te groot plantsoen last hebben van een plantschok. Als de wilddruk te hoog is kan overwogen om wildbescherming aan te brengen. Er kan een raster rond de aanplanting geplaatst worden (ook mogelijk bij natuurlijke verjonging) of er kunnen individuele boomkokers, -netten of -spiralen gebruikt worden of er kan gewerkt worden met chemische stoffen die door geur of smaak mogelijke belagers afschrikken. Deze maatregelen zijn echter relatief duur, dus er moet zeker goed overwogen of het nodig is. Een trucje: als je een klein aantal individuele boompjes wilt beschermen kan je aan de topscheut een stukje tessa-tape (schilder afplaktape hangen). Dit zal reewild weerhouden om de topscheut van het boompje af te knabbelen.

    Onder het plantverband verstaan we het aantal boompjes per hectare dat geplant wordt en het plantpatroon. Meestal worden 2500 tot 4000 boompjes per hectare geplant, dit leidt tot een oppervlakte van 4 m² tot 2,5 m² per boompje of een plantverband van respectievelijk 2 m x 2 m of 1 m x 1,25 m. Je zal je misschien afvragen waarom zoveel jonge boompjes zo dicht op elkaar geplant worden, in een volwassen bossen staan tenslotte maar een paar tientallen tot honderd grote bomen per hectare. Bosaanplantingen worden echter in hoge dichtheden geplant om een enkele redenen:

      • Er zullen altijd enkele boompjes het loodje leggen. Door veel boompjes te planten loop je minder het risico dat onvoldoende boompjes het zullen halen.
      • Door in hoge dichtheden te planten zullen de boompjes de neiging hebben om mooi recht omhoog te groeien naar het licht. Ze zullen ook minder investeren in dikke zijtakken omdat die toch in de schaduw zitten de kwaliteit van de stam en dus het hout later ten goede.
      • Je benut van in het begin maximaal de oppervlakte, bijgevolg is de groei per hectare van de totale houtvoorraad maximaal.

    Er bestaan verschillende plantpatronen: vierkantspatroon, driehoekspatroon, het verschoven patroon of (wat tijdens publieke plantacties meestal het geval is) los patroon. Deze hebben in het begin vooral een esthetische impact. Strakke patronen geven een onnatuurlijke aanblik, bij losse patronen is dit minder het geval. Na verloop van tijd is het door natuurlijke selectie en dunningen echter moeilijk om het plantpatroon nog te zien.

    Ten slotte is ook het beplantingsplan een zeer belangrijk aandachtspunt. Vooraleer je hiermee begint, is het belangrijk om je af te vragen wat je met de aanplanting wil bereiken, verschillende doelstellingen zullen leiden tot verschillende keuzes. Bijvoorbeeld: wil je op relatief korte termijn al een houtopbrengst hebben, dan plant je beter snel groeiende boomsoorten. Indien je over Geografische Informatie Systemen (GIS)-software beschikt, kan je een gedetailleerd en precies aanplantingsplan maken, meestal echter kom je met een kopie van een topografische kaart met een voldoende hoge resolutie of een schets meestal al heel ver. Uiteraard is het wel zeer belangrijk om een goede inschatting van de oppervlaktes te hebben om te weten hoeveel plantsoen je moet bestellen. Het nadenken over je doelstellingen zal zich vooral vertalen in een boomsoortenkeuze. Naas de doelstellingen is ook de standplaats een belangrijke factor bij deze keuze. De bomenwijzer is een handig hulpmiddel hierbij. Daarnaast moet je ook, als je tenminste meerdere boomsoorten aanplant, nadenken over de mengvorm. Je kan kiezen om individueel, groepsgewijs, strooksgewijs of rijgewijs te mengen. Als je meest kans wil om de oorspronkelijke boomsoortensamenstelling bij aanplant te behouden, valt groepsgewijs mengen in de meeste gevallen het meest aan te bevelen. Op die manier kan het verschil in concurrentiekracht tussen verschillen boomsoorten niet de aanleiding geven tot overheersing van één soort.

  • Verplegen, dunnen en snoeien

    Verpleging gebeurt enkel in de jonge-, dichte- en stakenfase en bestaat uit het in zo goed mogelijke conditie houden van het jonge bos. In de jonge fase, voor de kroonsluiting is het vooral van belang om concurrerende vegetatie in toom te houden door maaibeheer.

    Vanaf de kroonsluiting (dichte fase) tot de stakenfase wordt er in veel gevallen ingezet op een stamtalvermindering, dit noemt men ook zuiveren of uitdunnen. Hierbij worden slecht gevormde exemplaren (wolven of voorlopers = zeer takkige, grote exemplaren), exoten of andere ongewenste boomsoorten geëlimineerd door ze te ringen, af te zagen of te knikken. Dit noemt men negatieve selectie. Het omgekeerde is echter ook mogelijk, aan gewenste jonge bomen kan meer groeiruimte gegeven worden door bijvoorbeeld in een cirkel van 1 m of meer alle concurrenten weg te nemen, dit noemt men positieve selectie. Dit laat toe om de menging te sturen.

    Op een bepaald moment start men in het opgroeiende bos met dunnen. Door te dunnen (=een deel van de bomen omzagen) willen beheerders meer ruimte geven aan enkele bomen. In de praktijk trekken de bosbeheerders om de 4 à 8 jaar (=dunningsomloop) door het bos om bomen aan te duiden die moeten geveld worden. Dit aanduiden gebeurt door een markering met een spuitbus of door een stuk schors met een bijl of mes af te slaan. Dit laatste noemt men in Vlaanderen schalmen. Zo wordt bijvoorbeeld in een bos van 1.000 hectare met een omlooptijd van 4 jaar, ieder jaar 250 hectare gedund. Uiteraard wordt niet lukraak geschalmd. Er bestaan verschillende dunningstechnieken.

    In Vlaanderen wordt momenteel vooral de toekomstboommethode toegepast en ook gepromoot. Bij deze methode worden 20 à 40 jaar na de aanplanting of natuurlijke verjonging, voor de eerste dunning, toekomstbomen aangeduid. Deze bomen worden traditioneel gemarkeerd met een blauwe stip die meerdere jaren blijft staan.  Deze toekomstbomen zijn de bomen waarvan men wil dat ze in het bos voor lange tijd behouden blijven. Deze kunnen gekozen worden om verschillende redenen. Zo is het zelfs mogelijk dat een afstervende boom omwille van ecologische redenen (holtes!) aangeduid wordt als toekomstboom. In de meeste gevallen worden toekomstbomen om economische redenen (waardevolle soort met een lange, rechte, takvrije stam) aangeduid. In de praktijk worden in loofhout ongeveer 50 à 80 bomen per hectare aangeduid, in naaldhout kan dit oplopen tot 120 bomen per hectare. Deze aantallen zijn gebaseerd op het maximaal aantal kronen van een volgroeide bomen die binnen één hectare passen. Uiteraard heeft het geen nut om twee toekomstbomen op minder dan 2 m van elkaar aan te duiden. Bij iedere doorgang (om de 4 à 8 jaar) kijken de beheerders welke concurrenten de positie van de toekomstbomen bedreigen of in de komende 4 à 8 jaar kunnen bedreigen, deze worden geschalmd. Een belangrijke overweging is het moment waarop voor de eerste keer gedund zal worden. Wanneer je vroeg begint, zit je namelijk enkel met dunne stammetjes die zeer weinig geld opleveren en waarvoor de kost om ze te (laten) kappen en uitslepen hoger is dan de opbrengst van het hout. Wanneer je te lang wacht, loop je het risico dat je enkel hoge bomen met een te kleine kroon overhoudt (door te lange dichtstand) die geen sterke bijgroei meer zullen realiseren. In theorie wachten beheerders met dunnen tot het omslagpunt. Dit is het punt (voor iedere boomsoort en standplaats is dit tijdstip anders) waarop de stam over een lengte van 2/5 van de verwachte hoogte van de volwassen boom takvrij is. In de praktijk wordt omwille van economische, logistieke of andere redenen echter ook vaak afgeweken van dit tijdstip.

    Ook in het bos worden bomen soms gesnoeid. Door te snoeien, proberen beheerders rechte, takvrije stammen met een hoge houtkwaliteit te produceren. Dit is een arbeidsintensieve en dus dure maatregel, dus beheerders moeten steeds overwegen of het nodig is om te investeren in snoeien. Mogelijks kan, bij voldoende dichte stamtallen ook, natuurlijke selectie en – stamreiniging voor voldoende rechte en takvrije exemplaren zorgen. In de jonge fase past men begeleidingssnoei toe om de stam zo recht mogelijk te laten groeien, vooral in zeer open jonge opstanden kan dit nodig zijn om goed gevormde exemplaren over te houden. De jonge boom moet van boven naar onder geëvalueerd worden en dit vertaalt zich in de praktijk tot het wegnemen van dubbele toppen (één top overhouden!), plakoksels (zijtakken die te verticaal groeien en mogelijks kunnen uitscheuren met als gevolg onherstelbare schade aan de stam) en zuigers (sterk omhoog groeiende takken die door hun dominantie te snel te dik kunnen worden). Bij begeleidingssnoei mag je niet te veel van de kroon in één keer wegnemen want dit leidt tot verzwakking en groeivertraging van de jonge boom. Om sneller een lange, takvrije stam te krijgen kan je alle takken tot op een bepaalde hoogte wegnemen, dit noemt men opsnoeien. Omwille van het zeer arbeidsintensieve karakter van deze ingreep is het aan te raden om dit enkel voor de toekomstbomen te doen. Op deze manier kan je kunstmatig sneller het omslagpunt bereiken zodat vroeger een eerste dunning kan gebeuren om de groei van deze toekomstbomen te bevorderen. Als je bij naaldhout en bepaald loofhoutsoorten zoals boskers en populier een takvrije stam over een lengte van 2/5 van de verwachte eindhoogte wil bereiken, zal je altijd moeten snoeien.

     
  • bosexploitatie

    Bomen kappen hoort bij het reguliere bosbeheer, dat kon je ook al lezen in de andere rubrieken onder het thema productiedoelstellingen. Af en toe zal je dus exploitanten in het bos aan het werk zien of misschien eerder horen met kettingzagen en zware machines om de bomen uit te slepen.

    Met bosexploitatie bedoelen we het vellen en uitslepen van de bomen. Bosexploitatie heeft de voorbije decennia een grote evolutie doorgemaakt. In het begin van de 20ste eeuw gebeurde de exploitatie nog voornamelijk met paarden. Dit is in Vlaanderen geleidelijk geëvolueerd naar exploitatie met landbouwtractoren. Momenteel worden in naaldhoutbestanden geavanceerde machines ingezet die de bomen vastgrijpen, afzagen, ontschorsen en de stammen op lengte zagen en tegelijkertijd het geoogste volume opmeten en bijhouden. Bij het kappen van brandhout kan het allemaal iets simpeler en volstaat een kettingzaag om bomen om te leggen, op lengte te zagen (bijvoorbeeld 1 m) en ze achteraf te kappen en te klieven, hier komt uiteraard heel wat mankracht bij kijken. In deze artikels (artikel 1, artikel 2) vind je enkele handige trucjes.

    Het gebruik van zware machines heeft echter ook in vergelijking met paarden een veel zwaardere impact op de bosbodem. Machines die -in geladen toestand- tot meer dan 25 ton wegen veroorzaken een ernstige bodemcompactie waar een bosbodem nauwelijks zal van herstellen, dit veroorzaakt dus blijvende schade die nadelig is voor de verdere groei van de (nieuwe) bomen. Daarom wordt nu meer en meer met vaste ruimingspistes gewerkt. Dit zijn vaste pistes die meestal ongeveer om de 20 m in bossen worden aangeduid. Bij exploitatie mogen de zware machines niet van deze pistes afwijken. Nadat de bomen zijn afgezaagd, kunnen ze, indien nodig, met een lier naar de uitsleepmachine getrokken worden.

    In Vlaanderen worden bomen meestal op stam verkocht. Dit wil zeggen dat houtkopers de bomen kopen terwijl ze nog rechtstaan in het bos. Na de aankoop regelen zij ook de exploitatie. Het nadeel hiervan is dat de beheerder/eigenaar weinig controle heeft over de exploitatie. Daarom wordt er af en toe ook geëxploiteerd in eigen regie.