De relatie tussen de stedelijke structuur – dan spreken we over de wijdverspreide verstedelijking van Vlaanderen die vaak de “nevelstad” wordt genoemd – en bos wordt meestal geportretteerd als lineair: bos wordt ingenomen en verdwijnt door verstedelijking allerhande: nieuwe verkavelingen, industrieën, infrastructuur… Bos weerstaat de verstedelijkingsdruk amper. De betonstop tegen 2050 komt voor het bos mogelijks te laat.
Een rigide planningskader
Het bestaand wettelijk kader heeft het bos inderdaad in een netelige situatie geduwd. Het gewestplan – ondertussen al meer dan 40 jaar de basis voor onze ruimtelijke ontwikkeling – legde op een uiterst efficiënte manier de ruimtelijke krijtlijnen – en rechten – vast. Bos werd zo ook een landgebruik. Maar hoe kan bos in een zone geduwd worden terwijl het met zulk repertoire aan ecosysteem diensten net van nut is in alle zones?
Met de regionalisering kreeg de bosbescherming een nieuwe impuls en een gewenste bosstructuur werd opgesteld [1] die geïntegreerd zou worden in het nieuwe ruimtelijke structuurplan. In het proces naar een het RSV verwaterde die gewenste bosstructuur – een kwalitatieve benadering tot bosuitbreiding – tot eerder kwantitatieve doeleinden. Daarnaast was er de boscompensatie: dat moest het mechanisme bij uitstek zijn dat de rekenkundige balans van het bosbestand waarborgde. Ook al heeft het boscompensatiemechanisme tenminste de goede intentie tot het behoud van bosindex in Vlaanderen, de realiteit heeft getoond dat het eerder een instrument voor ontbossing is gebleken.
De idee van compensatie heeft anderzijds wel een zekere waarde. Wanneer het bos plaats geeft aan de stedelijke ontwikkeling, kan het op een andere plek dan weer een kwaliteitsinjectie betekenen. Het bos zou zo kunnen fungeren in een cyclische relatie waar ontbossing gevolgd wordt door structurele en kwalitatieve bebossing. Hier dient wel vermeld te worden dat het nieuwe bos pas na lange tijd – of in bepaalde gevallen zelfs nooit – de ecologische rijkdom van een bestaand bos behaalt. Spijtig genoeg wordt bovendien die compensatiebebossing – indien ze tout court gebeurt – bijna uitsluitend uitgevoerd binnen de zones die veertig jaar geleden op het gewestplan werden ingekleurd als bos. Zo verliezen we stelselmatig de vele kwaliteiten van het bos in andere landgebruiken. Initiatieven zoals agroforestry en het inschuiven van bosuitbreiding in planologie zoals RUPs trachten deze tendens te keren, maar hun impact blijft eerder beperkt op het terrein. Tot hier een bekend verhaal voor beleidsmakers en -uitvoerders.
Bos en bebouwde ruimte door de tijd
Een diepgaand onderzoek naar de historische uitwisselingen tussen bos en bebouwde ruimte in Vlaanderen toont dat er echter vaak een positieve, hechte relatie tussen beide bestond. Bos werd niet alleen ontgonnen, maar ook geplant naar aanleiding van bebouwing; bos werd ook even vaak net de omgeving waarnaar de bebouwing zich schikte, eerder dan dat het bos simpelweg verdween. Hoe die relatie zich ontwikkelde was afhankelijk van de bodem, meer specifiek van de textuurklasse die de basis vormt voor hoe het landschap werd gebruikt: klei-, zand-, zandleem-, leemgronden en andere bepaalden het type, de schaal en de vorm van landbouw, van bos, én van de bebouwde ruimte die er zich in nestelde.
De evolutie van het bos, gedetailleerd aan de hand van de textuurklasse, toont de verschillende ont- en bebossingen doorheen de tijd (Fig. 1). Wat opvalt is hoe het bos sinds de Ferrariskaart (1775) danig van locatie is veranderd. Slechts tien percent was sinds die tijd altijd bos – de zogenaamde Ferrarisbossen die absoluut in hun integriteit moeten worden beschermd -, terwijl er doorheen die periode ooit bos stond op meer dan het dubbele van de bosoppervlakte van vandaag. Anders gezegd: de totale bosoppervlakte fluctueerde in de tijd niet heel drastisch, maar die relatieve stabiliteit is tenminste gedeeltelijk misleidend. Het bos is in die tijd immers dynamisch gemigreerd over Vlaanderen onder de invloed van een veranderende tijdsgeest waarbinnen ont- en bebossingen kaderden, én vaak gerelateerd aan specifieke ontwikkelingen van de gebouwde ruimte. Een beknopt overzicht:
Bos wordt geclaimd, 600-1789
Na het einde van het Romeinse Rijk is er een periode van maatschappelijk verval en recupereert het bos. Wanneer de samenleving zich weer ontwikkelt, wordt het bos stelselmatig opgeëist: de adel, de clerus, de eerste gemeenschappen kappen zich in plek in het bos, om ze vervolgens te onderhouden vanuit de abdij, het kasteel of het dorp. Wanneer wat later een nieuwe rijke klasse van handelaars opkomt, investeren ze hun rijkdom in weelderige hoven van plaisantie(Fig. 2), waar ook bos bij geplant werd. Dit eerste eigenaarschap van het bos – vaak dus bestendigd met de aanwezigheid van een gebouwde infrastructuur die er intrinsiek bij hoort en zo ook beslag legt op het bos – vormde het begin van een ontwikkelingsgeschiedenis van onze historische bossen.
De natie beplanten, 1789-1900
De Franse Revolutie brengt het Ancien Régime ten einde wat resulteert in een drastische herverdeling van het (bos)eigenaarschap. De verschillende machtsstructuren die elkaar snel opvolgen, zetten het bos in om de oorlogsschulden af te betalen. Bos op zandleem- en leemgronden wordt massaal ontgonnen – tenminste tot in 1854 het boswetboek werd opgesteld – en het land wordt geprivatiseerd. De privatisering zet zich bij het begin van de nieuwe natie België door op de woeste, voornamelijk droge, onvruchtbare zandgronden van de Kempen in een poging om ook de provincie productief te laten bijdragen tot het nieuw opgerichte land. Uiteindelijk blijkt een extensieve bebossing, zowel door private als publieke sector, vaak de beste oplossing of ook het enig mogelijke landgebruik voor de onvruchtbare gronden. De ontbossing van oude bossen wordt daardoor opgevolgd door nieuwe, grootschalige bebossingen, veelal met dennenaanplantingen. De ontwikkeling van het jonge België veroorzaakt op die manier een grote verschuiving in de bosoppervlakte, van loofbossen op zandleem- en leemgronden naar naaldbossen op zandgronden.
In het bos vertoeven, 1850-1945
Als reactie tegen de Industriële Revolutie, en vaak omdat het bos altijd al mensen aantrok als dé ultieme natuur, worden steeds meer kastelen, hoeves, vakantieresidenties en dergelijke opgetrokken in het bos. Waar er een gebrek is aan bos, planten de eigenaars ook zelf bos rond de woning. Zo wordt het bos omarmd als perfecte natuur. Al snel vertaalt zich dat ook in andere functies: de eerste openluchtschool wordt gebouwd in het bos (Diesterweg, 1904, Fig. 3) en ontspanningsfaciliteiten zoals hotels en restaurants worden ook in het bos gebouwd als tijdelijke pretplek. Dat leidt op zijn beurt weer tot meer vakantiegangers en snel ook tot nieuwe vakantiewoningen die reeds in de jaren ’30 hun tijdelijkheid verliezen en permanent bewoond worden. In deze periode wordt er op structurele wijze in het bos verbleven, met alles wat daar dan bij hoort: het restaurant, de school, de gezondheidsinstelling, het park… Deze per definitie stedelijke functies worden in het bos opgenomen, en de lokroep van het bos betekent dus de versmelting van stedelijke functies, inclusief wonen, met het bos. Eens toegeëigend wordt het bos echter zorgvuldig verzorgd omdat het een onlosmakelijk deel vormt van het gebouwde kapitaal.
Het functionele bos, 1930-1960(-1990)
Een meer functionele benadering infiltreert in deze periode ook de relatie tussen bos en verstedelijking. Het bos wordt een “specialist”, net zoals de stedelijke ruimte vaak ook wordt aanschouwd. Productieve populierbossen worden aangeplant in de kleiige riviervalleien, aangezien een dergelijke ingreep als nuttig wordt beschouwd op de vaak natte en slecht gedraineerde kleigronden, maar vaak wordt het bos ook ingezet in relatie tot bepaalde programma’s, mét een bewuste taak: bos dat bv. een grootschalige recreatieve infrastructuur omarmt, dat een onderzoekscentrum, gevangenis, medische instelling of militair domein verbergt, of dat op een steile helling de berg verankert. Het bos wordt avant la lettre geapprecieerd voor zijn ecosysteemdiensten, maar dan wel op een monofunctionele, gereduceerde en soms weinig flatterende wijze. Het bos mag bestaan als het een bepaalde rol kan opnemen waar weinig andere gebruiken dat kunnen. Waar het bos in het Ancien Régime nog wordt beheerd als een veelvoudige grondstof voor de gemeenschap – een common – wordt het bos nu geleidelijk aan gericht ingezet voor één enkel doeleinde. De functionele gedachte legt hiermee de ideologische basis voor het latere gewestplan.
Het bos consumeren, 1945-1990 (-vandaag)
In de naoorlogse periode van wederopbouw speelt het bos niet langer een rol van betekenis. Waar het bos tijdens de Tweede Wereldoorlog toch nog zijn nut bewijst als bron van grondstoffen voor een behoeftige bevolking, worden de ontboste gebieden na de oorlog simpelweg ingenomen door de snel toenemende verstedelijking. Ontgonnen gronden van bossen zijn makkelijke prooien voor grondspeculatie en de bouw van verkavelingen. Gedurende 30-40 jaar, en langer, neemt de verstedelijking met zulk een snelheid en schaal toe dat het bos enkel lijdzaam kan ondergaan en er over een evenwicht tussen bos en gebouwde ruimte geen sprake meer kan zijn.
Definiëren en compenseren, (1975-)1990-vandaag
Met de regionalisering in 1990 wordt de boswetgeving geactualiseerd. Het Bosdecreet moet zorgen voor een complete, voor weinig interpretatie vatbare bescherming van het bos. Zoals reeds gezegd heeft de boscompensatieregeling dit principe deels ondermijnd. Uiteindelijk blijft het gewestplan dat in werking trad in de jaren ’70 de basis voor het bestaansrecht (of niet) van het bos. Daardoor verdwijnt veel bos op plaatsen waar het een remediërende rol zou kunnen opnemen (bij industrieën…) of tot de stedelijke kwaliteit bijdragen (in woongebied). Het wordt als een specialist in de voorziene gewestplaninkleuring geduwd. Dat er sterk wordt ingezet op natuur- en bosgebieden is niet natuurlijk niet fout, maar het valt op dat bos buiten die specifieke bestemmingen voornamelijk een passieve rol krijgt toebedeeld en daarbij de ruimtelijke veranderingen in Vlaanderen gewoon ondergaat. Kan het bos niet structureler ingezet worden in de verstedelijkingsdynamieken zodat het makkelijker beschermd en geplant kan worden? Voorgaande historische synopsis toont immers aan dat dat in het verleden vaak wel zo was. En vooral, kunnen we door verstedelijking te maken – of te herdenken -, tegelijkertijd niet net veel meer bos maken? Als we iets moeten leren uit de geschiedenis, dan is het dat bos en gebouwde ruimte vaak net samen werden bedacht in een symbiose waar beide beter van werden.
Van bosfiguur naar een bosparkterritorium
Waar het compensatiemechanisme vooral werkt op een kwantitatieve basis, moet bos eigenlijk op kwalitatieve manier en als actieve operator ingezet worden in Vlaanderen. Zo lijkt een tweetrapssysteem, gebaseerd op verschillende schaalniveaus, een mogelijke insteek. De eerste trap kijkt naar de huidige verstedelijkingsmechanismes op schaal van de bouw- en verkavelingsvergunning. Vaak kan een project op zo een manier in het perceel ingepast worden dat het bos net wordt ingezet wordt en (tenminste deels) behouden blijft en op die manier sterk bijdraagt tot de kwaliteit van de omgeving. In plaats van het bos weg te kappen en te compenseren, kan de ontwerper het bos oppikken als een ontwerpparameter en een sterke relatie maken. Is het niet fijn om op een bos(je) te kunnen kijken, en niet op de bakstenen gevel van de buren? Kan het project niet geschikt worden naar het bos?
De soms tragikomische harmonieregel in de Vlaamse bouwcode – de bouwregel die een ontwikkeling beoordeelt op hoe die zich inpast in de omgeving – neemt voor de harmonie van de omgeving enkel bouwtechnische aspecten in rekening als rooilijn, nok- en dakrandhoogte. De vraag stelt zich of, als er systematisch bos op de straat komt piepen, dat dan geen onderdeel uitmaakt van de harmonie? Natuurlijk wel. We zoeken op dit schaalniveau dus naar een structurele en actieve rol in het maken van een verstedelijking die ook actief bijdraagt tot bosvalorisatie, én daar zelf ook baat bij heeft.
Maar die ambitie is niet voldoende. Als tweede stap en op een groter schaalniveau moeten we durven werken naar een soort “bosfiguur”, een coherente ruimte waarbinnen bos structureel wordt uitgebouwd met een zekere continuïteit en dus ook een ecologische consistentie. Binnen die bosfiguur kan weliswaar gericht gewoond worden, kan een nieuwe bosschool bestaan, of kan een ontspanningsfunctie voorzien worden die zich aanhaakt aan het bos, … Maar wat deze ruimte cohesie en structuur geeft, is het bos. De bosfiguur vormt dus een soort intermediaire schaal tussen de perceelsschaal en de allesomvattende planningsschaal van het ruimtelijk structuurplan dat soms weinig strategisch kan zijn. Binnen de bosfiguur kunnen ontbossingen structureel worden gecompenseerd als verdere uitbouw van de bosfiguur. Het wordt als het ware een operationeel kader waarbinnen we de bestaande mechanismes beter kunnen inzetten.
Natuurlijk is niet al dit bos ongerepte natuur. Deels kan en moet de ecologische kaart getrokken worden en moet het bos zich kunnen ontwikkelen tot een volwaardige bosecologie, maar deels wordt het bos ook actief bewoond en beleefd. Eigenlijk is de “bosfiguur” een nieuw soort van ecologische ruimte gestructureerd door bos waarbinnen het bos actief en kwalitatief wordt ingezet voor zijn ruime set aan ecosysteemdiensten, en op een schaalniveau dat de problematische tendens tot fragmentatie van het bos kan doen keren. En als we meer bos gaan bouwen, dan kunnen we er ook wel eens vaker in gaan zitten. De bosfiguur vormt dus een nieuwe soort van stedelijke structuur die zich aanpast aan en inpast in het bos en daardoor doorheen de verstedelijking een groter geheel kan gaan vormen waardoor er een soort parkterritorium ontstaat. Dit concept werd in 2002 door professor in de bosbouw Bart Muys aangehaald als concept voor een toekomstig Vlaanderen [4]. Het is opvallend (of verontrustend?) vast te stellen dat er sinds 2002 weinig stedenbouwkundigen en planologen een dergelijk concept voor Vlaanderen hebben opgepikt, laat staan toegepast in de pratijk.
In wat volgt, worden drie voorbeeld-bosfiguren toegelicht. Deze uiteenlopende benaderingen illustreren ook de rijkdom van een positieve relatie tussen verstedelijking en bos, in tegenstelling tot de weinig productieve absolute tegenstelling die het huidige discours domineert.
Bosfiguur 1: Ferrarisbosfiguur – Liedekerkebos:
De bosfiguur heeft een groot potentieel wanneer die eigenlijk al verborgen aanwezig is. Een goed voorbeeld – maar lang niet het enige – wordt gevormd door bossen die sinds de Ferrariskaart verdwenen zijn, zoals in de omgeving van het Liedekerkebos. Dit bos was ten tijde van Ferraris veel groter, maar reduceerde sterk tot een minimale oppervlakte in het begin van de twintigste eeuw (Fig. 4). Wanneer we kijken naar de verstedelijking in dit gebied, dan heeft die de voormalige bosperimeter echter niet volledig ingenomen of uitgewist: de wegen bleven smal en kleinschalig, vaak bestaande uit kasseien; twee verkavelingen werden gebouwd in de ontboste ruimte langsheen de historisch belangrijke as tussen Liedekerke en Brussel, maar verder wordt het gebied nog steeds voornamelijk gekenmerkt door landbouw- en grasvelden. Eigenlijk heeft de voormalige perimeter dan ook een groot potentieel om (opnieuw) een volwaardige “bosfiguur” te worden. Deels is ze vandaag reeds herbebost (Hertigembos). Anderzijds bevinden zich binnen die voormalige perimeter ook woonuitbreidingsgebieden. Waarom organiseren we binnen die perimeter niet een herschikking van dat bouwpotentieel zodat we het bos opnieuw kunnen laten opleven, zoals nu deels al gebeurt? Dat kan ook mét nieuwe duurzame – bv. collectieve – woonoplossingen die zich handig vasthechten aan de duurzame mobiliteit van een autoluw bos waar de auto niet langer door moet. De bosfiguur zou zo voornamelijk toegankelijk zijn via een netwerk van zachte mobiliteit dat zich vasthecht aan de treinstations voor langere verplaatsingen, terwijl de auto maar punctueel tot aan de woonontwikkeling kan komen.
Het is eigenlijk evident dat als we de woonoplossingen strategisch plaatsen in relatie tot het bos, we dan grote stukken bos kunnen realiseren. De economie van bebossing als autonome operatie is veelal kostelijk door het lage directe economische rendement, maar door herschikking en stapeling van bouwrechten – misschien wat meer dan de huidige woonuitbreidingsgebieden via klassieke ontwikkeling toelaten? – kan er ruimte gevrijwaard worden voor bebossing die binnen de economie van de bouwontwikkeling wordt bekostigd. Zo wordt bosrealisatie misschien net evident of in elk geval een stuk rendabeler? Bos en verstedelijking worden samen bedacht en gemaakt, waarbij het bos als het ware “gehecht” wordt aan de ontwikkeling.
Indien we het bos op zulke manier dichter bij de mensen betrekken, er de kwaliteit van tonen en laten beleven door de nabijheid, dan zullen mensen er op termijn ook zorg voor dragen, of tenminste het bos meer respecteren voor de vele voordelen. We moeten hierin niet blind zijn aan de schijnbare problemen die het bos soms lijkt te veroorzaken – denk aan schaduw en vochtigheid -, maar we moeten beseffen dat deze kunnen worden geremedieerd aan de hand van intelligente ontwerpoplossingen. Stap per stap kunnen we zo groeien naar een cultuur in Vlaanderen waar het bos niet perifeer wordt behandeld in de ruimtelijke ordening zoals vandaag te vaak het geval is. Net zoals de ommekeer van onze bestaande, weinig contextuele verstedelijking naar een meer duurzame verstedelijking die zich inpast in zijn omgeving, een lange tijd in beslag zal nemen, zo zal ook het bos opnieuw stelselmatig en geleidelijk zijn plaats moeten opeisen in ons collectief geheugen en cultureel gedrag. Daarom moeten we het bos niet wegtrekken van onze woonomgeving, maar net veel meer bos gaan planten in onze woonomgeving.
De perimeter van het voormalige Ferrarisbos in Liedekerke biedt het voordeel van een aflijnbaar werkkader waarbinnen coalities kunnen worden opgezet: landbouw-, bos-, recreatie-, stadsbeheerders en andere relevante partners kunnen samen aan tafel zitten en tot een herschikking komen die ervoor zorgt dat het bos de drager wordt van alle operaties binnen de perimeter, zonder dat daarvoor alles bos moet zijn. Landbouw moet nog steeds kunnen, recreatie natuurlijk ook, en ook nieuwe woonontwikkelingen zijn mogelijk zolang deze de bosfiguur vooropstellen. We kunnen het huidige Liedekerkebos beter beschermen door de druk weg te nemen en via bosuitbreiding de activiteiten beter te spreiden. Door op zoek te gaan naar werkbare intermediaire schalen – zoals de perimeter van het voormalige Ferrarisbos – kunnen we concreet aan de slag om de verschillende componenten samen te brengen. Anders dan de stadsuitbreiding van het Gentse stadsbos bijvoorbeeld, is het doel niet enkel een nieuw stadsbos te creëren, maar wel een nieuw soort bosparkterritorium waarbinnen alle aspecten van dat territorium – inclusief landbouw en woonontwikkelingen dus – aan bod komen en onderhandeld worden tot een nieuw evenwicht in relatie tot het bos (Fig. 5).
Bosfiguur 2: Den Hout: over de schalen heen. Waar begint en eindigt de bosfiguur?
Op welke schaal maken we zo’n nieuw bosparkterritorium? De perimeter van het voormalige Liedekerkebos geeft één mogelijke insteek, maar het is nu net zo dat de boom, het bos en de bosecologie zich op alle schalen voordoen, zoals het gebouw, de stedelijke vorm (zoals een lint of verkaveling, of de stad) en de verspreide verstedelijking. Als we deze op alle schaalniveaus structureel vermengen, met dan ook structurele veranderingen aan beiden, werken we dan niet stelselmatig naar zulk een bosparkterritorium toe?
Midi – ontwerpatelier voor architectuur en stedenbouw – ontwikkelde een dergelijke insteek voor een masterplan voor de dorpskern van Den Hout in de Kempen. Doorheen de tijd zijn daar de kenmerkende houtkanten verdwenen uit de dorpskern, terwijl op de heide errond dennenbossen verrezen. Het betekende een soort inversie van een groen centrum met een bar hinterland, naar een bar centrum omringd door bossen. Het masterplan tracht nu opnieuw de houtkanten structureel te integreren in het masterplan als structuurgevend element, en in combinatie met een nieuw lineair kanaalbos. Een systeem van dikkere en dunnere lineaire bosjes vormen zo een eerste stap in het herstel van een bosecologie die over het territorium gaat. Als we van binnen in het centrum het bos opnieuw structureel naar buiten laten groeien, dan gaat het op termijn een netwerk vormen dat de basis vormt van een mogelijk bosparkterritorium (Fig. 6).
Het masterplan gaat veel verder dan enkel de visie op het bosparkterritorium: zo gaat er ook hier aandacht voor alternatieven voor de auto-gedomineerde verstedelijking, en zachte mobiliteit. Ook andersoortige toekomstige collectieve transportsystemen kunnen parallel aan de bestaande structuur werken, geënt op het bos en de veelvuldigheid aan functies die aan het bos hangen. Denk aan fietssnelwegen die nu hun opmars maken, maar waarom bijvoorbeeld geen “lightrail” tramnetwerk dat efficiënt en stil langsheen de bossen en al die functies gaat. Ook de visie op het wonen zelf verlegt grenzen aan de hand van slimme, collectieve mengelingen van woontypologieën. De collectieve ruimtes voor allerhande activiteiten halen telkens kwaliteit uit de boom- of bosomgeving. Hierdoor ontstaat ook meer plaats voor ruigtes en echte bosecologie. Als we die ecologie overal stelselmatig organiseren, dan zorgt dat voor een schaalvergroting die zich in dit geval zelfs kan uitstrekken over de hele Kempen en het Kempisch plateau tot het Nationaal Park Hoge Kempen (Fig. 7).
Bosfiguur 3: Rotselaar, bospraktijk in de stedenbouw
Vandaag wordt vaak gezegd dat we blijven vechten tegen de eerder vermelde planningsrealiteit die ons weerhoudt een ambitieuzer bosbeleid uit te bouwen. Maar is dat wel zo? Of moet bos simpelweg sterker aangesproken worden als kwaliteit en parameter in eender welke ontwikkeling? In Rotselaar heeft OSA (Onderzoeksgroep Stedenbouw en Architectuur) gedurende vier jaar lang de typische bouwontwikkelingen opgevolgd en getracht het bos binnen die projecten te valoriseren. Wat blijkt is dat het bos vaak te makkelijk verdwijnt, net vanwege het compensatiemechanisme. Het bos kan in vele gevallen nochtans op de site gecompenseerd worden en net ingezet worden om kwaliteit toe te voegen aan het project. Enkele projecten die aan bod kwamen:
- Voor het project van een woonontwikkeling op de voormalige Delhaizesite werd voorgesteld het bos te behouden als ontwikkelingskader en overgang naar het achterliggende woonparkgebied. Op de straat zou dan in plaats van een doorlopende gebouwgevel het bos komen piepen en zo deel blijven uitmaken van de straatharmonie, waar nu ook vaak bos op komt kijken, maar al te vaak wordt genegeerd door de bouwgeoriënteerde stedenbouw.
- Voor een mogelijke ontwikkeling in het woonparkgebied, op één van de grootste percelen (1,5ha), werd voorgesteld enkel te bouwen in de bestaande open plek om de rest van het bos te laten verder bestaan. De overgang tussen het bos en de open plek kan dan een ecologische overgang vormen, en privacy geven aan het wooncollectief.
- Aan een open site aan de Wingebeek werd voorgesteld een boscompensatie van een ander project te koppelen om het nieuwe bouwproject vorm te geven. De bosontwikkeling zou zich zo inpassen in de beboste Wingevallei en die continuïteit verder uitbouwen.
Vele andere projecten ondergingen gelijkaardige denkpistes waar bos niet zomaar weggedacht werd. Het resultaat van de gezamenlijke operatie zou een bosstructuur zijn die zich uitstrekt over de hele gemeente (Fig. 8). Het zou een fundamentele verbetering van de levenskwaliteit betekenen, én identiteit geven aan de gemeente.
Bosstedenbouw
We moeten nadenken over andersoortige, kwalitatieve manieren van bebossing, en dus niet alleen via de huidige, kwantitatieve politiek. ANB doet reeds goed werk binnen hun portefeuille van natuur- en bosontwikkeling, maar om fundamenteel oplossingen te bieden aan de continue spanning tussen bos en verstedelijking moet bos kunnen binnendringen in de stedenbouw, en dan spreken we niet over de stedenbouw als “bouwer van steden”, maar de stedenbouw als zijnde de discipline die nadenkt over hoe onze ruimte moet worden georganiseerd inclusief de stad, de verstedelijking, de landbouw, het bos en andere.
Bos is zulk een fundamenteel aspect van ons territorium dat we het een veel actievere rol moeten laten spelen in het maken van dat territorium aan de hand van transdisciplinaire samenwerkingen, en niet als specialisatie binnen de lijnen van de sectorale en ruimtelijke hokjes. Zo kunnen we de huidige oppositionele ontwikkeling van bos en verstedelijking omkeren tot een constructieve samenwerking, wat misschien handig “bosstedenbouw” genoemd kan worden.
Bosstedenbouw is geen allesomvattende praktijk die het bosprobleem kan oplossen, noch alle ruimtelijke ambities kan inlossen. Het is echter een mogelijke lens om op een andere manier naar – in de eerste plaats – de stedenbouw te kijken. Het is immers de stedenbouw (en de operationalisering ervan via planning) die de huidige spanning tussen bos en verstedelijking creëert, en het is de stedenbouw die waarschijnlijk ook net baat heeft bij een nauwere bos-stad relatie, en op cyclische wijze, zoals ook vroeger gebeurde, zal dat er dan weer toe leiden dat het bos opnieuw ook veel meer verzorgd en gewaardeerd gaat worden, en daardoor ook weer meer bos kan ontstaan.
De notie van de bosfiguur speelt een belangrijke rol in deze bosstedenbouw. Het is immers per definitie een contextuele benadering. De bosfiguur heeft een – soms makkelijker, soms moeilijker – aanduidbare schaal en context waarbinnen we tot een nieuw evenwicht kunnen komen die het bos positief benadert in relatie tot de andere ruimtelijke claims. Het is een tussenschaal waar de dagdagelijkse praktijk op terrein en de regionale ambities elkaar kunnen vinden in nieuwe vormen van samenwerken. Nog een mogelijks andere en nieuwe bosfiguur is zo bijvoorbeeld de samensmelting van de Brabantse Wouden waar nu sprake van is.
Om de omslag naar meer bos te maken is er duidelijk nood aan een sterkere boscultuur zoals die vroeger wel bestond. Die cultuur moet binnendringen op beleidsniveau, maar zeker ook op terrein bij lokale administraties, én bij de mensen zelf. We moeten beseffen dat bos de beste investering is voor het maken van een duurzame en kwalitatieve leefomgeving (Fig. 9).
-
Referenties
[1] Mens en Ruimte, ‘De Gewenste Bosstructuur Voor Vlaanderen. Visievorming, Selectie En Globale Afbakening/Differentiatie Voor De Gebieden of Elementen Op Schaal 1/50.000 Door De Overheidssector “Bosbouw”’, ed. by Ministerie van de VLaamse Gemeenschap: Animal – Afdeling Bos en Groen (1996).
[2] W. Wambecq, ‘Forest Urbanism in the Dispersed Flemish Territory’, Bosstedenbouw in de Vlaamse nevelstad, (2019).
[3] Marc Depaepe and Frank Simon, ‘Les Écoles De Plein Air En Belgique’, in L’école De Plein Air : Une Expérience Pédagogique Et Architecturale Dans L’europe Du Xxe Siècle, ed. by Anne-Marie Châtelet (Paris: Paris: Recherches, 2003).
[4] Bart Muys, ‘Bosbeleid in Vlaanderen Van Heden Naar Toekomst’, Oikos : politiek, milieu, cultuur., (2002).
[5] GIS data NGI, aangepast in W. Wambecq, ‘Forest Urbanism in the Dispersed Flemish Territory’, Bosstedenbouw in de Vlaamse nevelstad, (2019).
[6] Masterplan Midi voor Den Hout 2040
[7] Paul Duvigneaud, La Synthèse Écologique : Populations, Communautés, Écosystèmes, Biosphère, Noosphère, (Paris: Paris : Doin, 1974, 1974).